Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorkomend - voorkomen Presens - voorkom - voorkomt - voorkomt - voorkomen - voorkomen - voorkomen Imperfect - voorkwam - voorkwam - voorkwam - voorkwamen - voorkwamen - voorkwamen Toekomende tijd I - zal voorkomen - zult voorkomen - zal voorkomen - zullen voorkomen - zullen voorkomen - zullen voorkomen Conditionalis I - zou voorkomen - zou voorkomen - zou voorkomen - zouden voorkomen - zouden voorkomen - zouden voorkomen Perfectum - heb voorkomen - hebt voorkomen - heeft voorkomen - hebben voorkomen - hebben voorkomen - hebben voorkomen Voltooid verleden tijd - had voorkomen - had voorkomen - had voorkomen - hadden voorkomen - hadden voorkomen - hadden voorkomen Toekomende tijd II - zal voorkomen hebben - zult voorkomen hebben - zal voorkomen hebben - zullen voorkomen hebben - zullen voorkomen hebben - zullen voorkomen hebben Conditionalis II - zou hebben voorkomen - zou hebben voorkomen - zou hebben voorkomen - zouden hebben voorkomen - zouden hebben voorkomen - zouden hebben voorkomen Imperatief - - - voorkom - - - - - voorkomt - -