Tegenwoordig en verleden deelwoord - verhelend - verheeld Presens - verheel - verheelt - verheelt - verhelen - verhelen - verhelen Imperfect - verheelde - verheelde - verheelde - verheelden - verheelden - verheelden Toekomende tijd I - zal verhelen - zult verhelen - zal verhelen - zullen verhelen - zullen verhelen - zullen verhelen Conditionalis I - zou verhelen - zou verhelen - zou verhelen - zouden verhelen - zouden verhelen - zouden verhelen Perfectum - heb verheeld - hebt verheeld - heeft verheeld - hebben verheeld - hebben verheeld - hebben verheeld Voltooid verleden tijd - had verheeld - had verheeld - had verheeld - hadden verheeld - hadden verheeld - hadden verheeld Toekomende tijd II - zal verheeld hebben - zult verheeld hebben - zal verheeld hebben - zullen verheeld hebben - zullen verheeld hebben - zullen verheeld hebben Conditionalis II - zou hebben verheeld - zou hebben verheeld - zou hebben verheeld - zouden hebben verheeld - zouden hebben verheeld - zouden hebben verheeld Imperatief - - - verheel - - - - - verheelt - -