gebeurtenis [v]
- vorkommen
- vorfallen
- geschehen
- stattfinden

gebeurtenis [v]
- occur
- happen

gebeurtenis [v]
- survenir
- se produire
- arriver
- avoir lieu

gebeurtenis [v]
- succedere
- avvenire
- capitare
- accadere

gebeurtenis [v]
- ocurrir
- suceder
- acontecer

gebeurtenis [v]
- förekomma
- inträffa
- hända
- ske

gebeurtenis [v]
- ocorrer
- acontecer

afspelen [v]
- gebeuren
- plaatsvinden
omgaan [v]
- gebeuren
- geschieden
passeren [v]
- gebeuren
- geschieden
- plaatsvinden
plaatshebben [v]
- gebeuren
- geschieden
- plaatsgrijpen
- plaatsvinden
- zich voltrekken
zijn [v]
- gebeuren

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- voorvallend
- voorgevallen
Presens
- -
- -
- valt voor
- -
- -
- vallen voor
Imperfect
- -
- -
- viel voor
- -
- -
- vielen voor
Toekomende tijd I
- -
- -
- zal voorvallen
- -
- -
- zult voorvallen
Conditionalis I
- -
- -
- zal voorvallen
- -
- -
- zullen voorvallen
Perfectum
- -
- -
- is voorgevallen
- -
- -
- zijn voorgevallen
Voltooid verleden tijd
- -
- -
- was voorgevallen
- -
- -
- waren voorgevallen
Toekomende tijd II
- -
- -
- zal voorgevallen zijn
- -
- -
- zult voorgevallen zijn
Conditionalis II
- -
- -
- zal zijn voorgevallen
- -
- -
- zullen zijn voorgevallen
Imperatief
- -
- -
- -
- -
- -
- -