Tegenwoordig en verleden deelwoord - verblijvend - verbleven Presens - verblijf - verblijft - verblijft - verblijven - verblijven - verblijven Imperfect - verbleef - verbleef - verbleef - verbleven - verbleven - verbleven Toekomende tijd I - zal verblijven - zult verblijven - zal verblijven - zullen verblijven - zullen verblijven - zullen verblijven Conditionalis I - zou verblijven - zou verblijven - zou verblijven - zouden verblijven - zouden verblijven - zouden verblijven Perfectum - heb verbleven - hebt verbleven - heeft verbleven - hebben verbleven - hebben verbleven - hebben verbleven Voltooid verleden tijd - had verbleven - had verbleven - had verbleven - hadden verbleven - hadden verbleven - hadden verbleven Toekomende tijd II - zal verbleven hebben - zult verbleven hebben - zal verbleven hebben - zullen verbleven hebben - zullen verbleven hebben - zullen verbleven hebben Conditionalis II - zou hebben verbleven - zou hebben verbleven - zou hebben verbleven - zouden hebben verbleven - zouden hebben verbleven - zouden hebben verbleven Imperatief - - - verblijf - - - - - verblijft - -