Tegenwoordig en verleden deelwoord - veinzend - geveinsd Presens - veins - veinst - veinst - veinzen - veinzen - veinzen Imperfect - veinsde - veinsde - veinsde - veinsden - veinsden - veinsden Toekomende tijd I - zal veinzen - zult veinzen - zal veinzen - zullen veinzen - zullen veinzen - zullen veinzen Conditionalis I - zou veinzen - zou veinzen - zou veinzen - zouden veinzen - zouden veinzen - zouden veinzen Perfectum - heb geveinsd - hebt geveinsd - heeft geveinsd - hebben geveinsd - hebben geveinsd - hebben geveinsd Voltooid verleden tijd - had geveinsd - had geveinsd - had geveinsd - hadden geveinsd - hadden geveinsd - hadden geveinsd Toekomende tijd II - zal geveinsd hebben - zult geveinsd hebben - zal geveinsd hebben - zullen geveinsd hebben - zullen geveinsd hebben - zullen geveinsd hebben Conditionalis II - zou hebben geveinsd - zou hebben geveinsd - zou hebben geveinsd - zouden hebben geveinsd - zouden hebben geveinsd - zouden hebben geveinsd Imperatief - - - veins - - - - - veinst - -