Tegenwoordig en verleden deelwoord - huichelend - gehuicheld Presens - huichel - huichelt - huichelt - huichelen - huichelen - huichelen Imperfect - huichelde - huichelde - huichelde - huichelden - huichelden - huichelden Toekomende tijd I - zal huichelen - zult huichelen - zal huichelen - zullen huichelen - zullen huichelen - zullen huichelen Conditionalis I - zou huichelen - zou huichelen - zou huichelen - zouden huichelen - zouden huichelen - zouden huichelen Perfectum - heb gehuicheld - hebt gehuicheld - heeft gehuicheld - hebben gehuicheld - hebben gehuicheld - hebben gehuicheld Voltooid verleden tijd - had gehuicheld - had gehuicheld - had gehuicheld - hadden gehuicheld - hadden gehuicheld - hadden gehuicheld Toekomende tijd II - zal gehuicheld hebben - zult gehuicheld hebben - zal gehuicheld hebben - zullen gehuicheld hebben - zullen gehuicheld hebben - zullen gehuicheld hebben Conditionalis II - zou hebben gehuicheld - zou hebben gehuicheld - zou hebben gehuicheld - zouden hebben gehuicheld - zouden hebben gehuicheld - zouden hebben gehuicheld Imperatief - - - huichel - - - - - huichelt - -