Tegenwoordig en verleden deelwoord - liegend - gelogen Presens - lieg - liegt - liegt - liegen - liegen - liegen Imperfect - loog - loog - loog - logen - logen - logen Toekomende tijd I - zal liegen - zult liegen - zal liegen - zullen liegen - zullen liegen - zullen liegen Conditionalis I - zou liegen - zou liegen - zou liegen - zouden liegen - zouden liegen - zouden liegen Perfectum - heb gelogen - hebt gelogen - heeft gelogen - hebben gelogen - hebben gelogen - hebben gelogen Voltooid verleden tijd - had gelogen - had gelogen - had gelogen - hadden gelogen - hadden gelogen - hadden gelogen Toekomende tijd II - zal gelogen hebben - zult gelogen hebben - zal gelogen hebben - zullen gelogen hebben - zullen gelogen hebben - zullen gelogen hebben Conditionalis II - zou hebben gelogen - zou hebben gelogen - zou hebben gelogen - zouden hebben gelogen - zouden hebben gelogen - zouden hebben gelogen Imperatief - - - lieg - - - - - liegt - -