Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitstellend - uitgesteld Presens - stel uit - stelt uit - stelt uit - stellen uit - stellen uit - stellen uit Imperfect - stelde uit - stelde uit - stelde uit - stelden uit - stelden uit - stelden uit Toekomende tijd I - zal uitstellen - zult uitstellen - zal uitstellen - zullen uitstellen - zullen uitstellen - zullen uitstellen Conditionalis I - zou uitstellen - zou uitstellen - zou uitstellen - zouden uitstellen - zouden uitstellen - zouden uitstellen Perfectum - heb uitgesteld - hebt uitgesteld - heeft uitgesteld - hebben uitgesteld - hebben uitgesteld - hebben uitgesteld Voltooid verleden tijd - had uitgesteld - had uitgesteld - had uitgesteld - hadden uitgesteld - hadden uitgesteld - hadden uitgesteld Toekomende tijd II - zal uitgesteld hebben - zult uitgesteld hebben - zal uitgesteld hebben - zullen uitgesteld hebben - zullen uitgesteld hebben - zullen uitgesteld hebben Conditionalis II - zou hebben uitgesteld - zou hebben uitgesteld - zou hebben uitgesteld - zouden hebben uitgesteld - zouden hebben uitgesteld - zouden hebben uitgesteld Imperatief - - - stel uit - - - - - stelt uit - -