Tegenwoordig en verleden deelwoord - schendend - geschonden Presens - schend - schendt - schendt - schenden - schenden - schenden Imperfect - schond - schond - schond - schonden - schonden - schonden Toekomende tijd I - zal schenden - zult schenden - zal schenden - zullen schenden - zullen schenden - zullen schenden Conditionalis I - zou schenden - zou schenden - zou schenden - zouden schenden - zouden schenden - zouden schenden Perfectum - heb geschonden - hebt geschonden - heeft geschonden - hebben geschonden - hebben geschonden - hebben geschonden Voltooid verleden tijd - had geschonden - had geschonden - had geschonden - hadden geschonden - hadden geschonden - hadden geschonden Toekomende tijd II - zal geschonden hebben - zult geschonden hebben - zal geschonden hebben - zullen geschonden hebben - zullen geschonden hebben - zullen geschonden hebben Conditionalis II - zou hebben geschonden - zou hebben geschonden - zou hebben geschonden - zouden hebben geschonden - zouden hebben geschonden - zouden hebben geschonden Imperatief - - - schend - - - - - schendt - -