Tegenwoordig en verleden deelwoord - friemelend - gefriemeld Presens - friemel - friemelt - friemelt - friemelen - friemelen - friemelen Imperfect - friemelde - friemelde - friemelde - friemelden - friemelden - friemelden Toekomende tijd I - zal friemelen - zult friemelen - zal friemelen - zullen friemelen - zullen friemelen - zullen friemelen Conditionalis I - zou friemelen - zou friemelen - zou friemelen - zouden friemelen - zouden friemelen - zouden friemelen Perfectum - heb gefriemeld - hebt gefriemeld - heeft gefriemeld - hebben gefriemeld - hebben gefriemeld - hebben gefriemeld Voltooid verleden tijd - had gefriemeld - had gefriemeld - had gefriemeld - hadden gefriemeld - hadden gefriemeld - hadden gefriemeld Toekomende tijd II - zal gefriemeld hebben - zult gefriemeld hebben - zal gefriemeld hebben - zullen gefriemeld hebben - zullen gefriemeld hebben - zullen gefriemeld hebben Conditionalis II - zou hebben gefriemeld - zou hebben gefriemeld - zou hebben gefriemeld - zouden hebben gefriemeld - zouden hebben gefriemeld - zouden hebben gefriemeld Imperatief - - - friemel - - - - - friemelt - -