Tegenwoordig en verleden deelwoord - aarzelend - geaarzeld Presens - aarzel - aarzelt - aarzelt - aarzelen - aarzelen - aarzelen Imperfect - aarzelde - aarzelde - aarzelde - aarzelden - aarzelden - aarzelden Toekomende tijd I - zal aarzelen - zult aarzelen - zal aarzelen - zullen aarzelen - zullen aarzelen - zullen aarzelen Conditionalis I - zou aarzelen - zou aarzelen - zou aarzelen - zouden aarzelen - zouden aarzelen - zouden aarzelen Perfectum - heb geaarzeld - hebt geaarzeld - heeft geaarzeld - hebben geaarzeld - hebben geaarzeld - hebben geaarzeld Voltooid verleden tijd - had geaarzeld - had geaarzeld - had geaarzeld - hadden geaarzeld - hadden geaarzeld - hadden geaarzeld Toekomende tijd II - zal geaarzeld hebben - zult geaarzeld hebben - zal geaarzeld hebben - zullen geaarzeld hebben - zullen geaarzeld hebben - zullen geaarzeld hebben Conditionalis II - zou hebben geaarzeld - zou hebben geaarzeld - zou hebben geaarzeld - zouden hebben geaarzeld - zouden hebben geaarzeld - zouden hebben geaarzeld Imperatief - - - aarzel - - - - - aarzelt - -