Tegenwoordig en verleden deelwoord - twijfelend - getwijfeld Presens - twijfel - twijfelt - twijfelt - twijfelen - twijfelen - twijfelen Imperfect - twijfelde - twijfelde - twijfelde - twijfelden - twijfelden - twijfelden Toekomende tijd I - zal twijfelen - zult twijfelen - zal twijfelen - zullen twijfelen - zullen twijfelen - zullen twijfelen Conditionalis I - zou twijfelen - zou twijfelen - zou twijfelen - zouden twijfelen - zouden twijfelen - zouden twijfelen Perfectum - heb getwijfeld - hebt getwijfeld - heeft getwijfeld - hebben getwijfeld - hebben getwijfeld - hebben getwijfeld Voltooid verleden tijd - had getwijfeld - had getwijfeld - had getwijfeld - hadden getwijfeld - hadden getwijfeld - hadden getwijfeld Toekomende tijd II - zal getwijfeld hebben - zult getwijfeld hebben - zal getwijfeld hebben - zullen getwijfeld hebben - zullen getwijfeld hebben - zullen getwijfeld hebben Conditionalis II - zou hebben getwijfeld - zou hebben getwijfeld - zou hebben getwijfeld - zouden hebben getwijfeld - zouden hebben getwijfeld - zouden hebben getwijfeld Imperatief - - - twijfel - - - - - twijfelt - -