Tegenwoordig en verleden deelwoord - zwartmakend - zwartgemaakt Presens - maak zwart - maakt zwart - maakt zwart - maken zwart - maken zwart - maken zwart Imperfect - maakte zwart - maakte zwart - maakte zwart - maakten zwart - maakten zwart - maakten zwart Toekomende tijd I - zal zwartmaken - zult zwartmaken - zal zwartmaken - zullen zwartmaken - zullen zwartmaken - zullen zwartmaken Conditionalis I - zou zwartmaken - zou zwartmaken - zou zwartmaken - zouden zwartmaken - zouden zwartmaken - zouden zwartmaken Perfectum - heb zwartgemaakt - hebt zwartgemaakt - heeft zwartgemaakt - hebben zwartgemaakt - hebben zwartgemaakt - hebben zwartgemaakt Voltooid verleden tijd - had zwartgemaakt - had zwartgemaakt - had zwartgemaakt - hadden zwartgemaakt - hadden zwartgemaakt - hadden zwartgemaakt Toekomende tijd II - zal zwartgemaakt hebben - zult zwartgemaakt hebben - zal zwartgemaakt hebben - zullen zwartgemaakt hebben - zullen zwartgemaakt hebben - zullen zwartgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben zwartgemaakt - zou hebben zwartgemaakt - zou hebben zwartgemaakt - zouden hebben zwartgemaakt - zouden hebben zwartgemaakt - zouden hebben zwartgemaakt Imperatief - - - maak zwart - - - - - maakt zwart - -