Tegenwoordig en verleden deelwoord - zanikend - gezanikt Presens - zanik - zanikt - zanikt - zaniken - zaniken - zaniken Imperfect - zanikte - zanikte - zanikte - zanikten - zanikten - zanikten Toekomende tijd I - zal zaniken - zult zaniken - zal zaniken - zullen zaniken - zullen zaniken - zullen zaniken Conditionalis I - zou zaniken - zou zaniken - zou zaniken - zouden zaniken - zouden zaniken - zouden zaniken Perfectum - heb gezanikt - hebt gezanikt - heeft gezanikt - hebben gezanikt - hebben gezanikt - hebben gezanikt Voltooid verleden tijd - had gezanikt - had gezanikt - had gezanikt - hadden gezanikt - hadden gezanikt - hadden gezanikt Toekomende tijd II - zal gezanikt hebben - zult gezanikt hebben - zal gezanikt hebben - zullen gezanikt hebben - zullen gezanikt hebben - zullen gezanikt hebben Conditionalis II - zou hebben gezanikt - zou hebben gezanikt - zou hebben gezanikt - zouden hebben gezanikt - zouden hebben gezanikt - zouden hebben gezanikt Imperatief - - - zanik - - - - - zanikt - -