geluid [v]
- erschallen
- tönen
- widerhallen

geluid [v]
- peal out
- resound

geluid [v]
- carillonner
- sonner à toute volée
- résonner
- retentir [literature]

geluid [v]
- scampanare
- sonare a distesa
- echeggiare
- risuonare

geluid [v]
- repicar
- resonar

geluid [v]
- ringa
- genljuda

geluid [v]
- repicar
- tocar
- ressoar

klinken [v]
- hoorbaar zijn
- luiden
- schallen
schallen [v]
- galmen
- weergalmen
galmen [v]
- echoën
- resoneren
- weerkaatsen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- weerklinkend
- weerklonken
Presens
- -
- -
- weerklinkt
- -
- -
- weerklinken
Imperfect
- -
- -
- weerklonk
- -
- -
- weerklonken
Toekomende tijd I
- -
- -
- zal weerklinken
- -
- -
- zult weerklinken
Conditionalis I
- -
- -
- zal weerklinken
- -
- -
- zullen weerklinken
Perfectum
- -
- -
- heeft weerklonken
- -
- -
- hebben weerklonken
Voltooid verleden tijd
- -
- -
- had weerklonken
- -
- -
- hadden weerklonken
Toekomende tijd II
- -
- -
- zal weerklonken hebben
- -
- -
- zult weerklonken hebben
Conditionalis II
- -
- -
- zal hebben weerklonken
- -
- -
- zullen hebben weerklonken
Imperatief
- -
- -
- -
- -
- -
- -