dwingen [v]
- zwingen
- verpflichten
- pressen
- nötigen
- drängen
- erzwingen

dwingen [v]
- bind
- obligate [formal]
- compel
- force
- oblige
- coerce
- press
- constrain
- pressure

dwingen [v]
- obliger
- forcer
- imposer
- contraindre

dwingen [v]
- obbligare
- costringere
- vincolare
- forzare
- imporre

dwingen [v]
- obligar a
- forzar a
- constreñir
- imponer
- obligar
- forzar
- compeler

dwingen [v]
- binda
- förplikta
- tvinga
- driva
- pressa
- betvinga
- framtvinga

dwingen [v]
- forçar a
- obrigar a
- compelir
- forçar
- obrigar
- coagir
- pressionar

dwingen [v]
- eisen
- noodzaken

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- verplichtend
- verplicht
Presens
- verplicht
- verplicht
- verplicht
- verplichten
- verplichten
- verplichten
Imperfect
- verplichtte
- verplichtte
- verplichtte
- verplichtten
- verplichtten
- verplichtten
Toekomende tijd I
- zal verplichten
- zult verplichten
- zal verplichten
- zullen verplichten
- zullen verplichten
- zullen verplichten
Conditionalis I
- zou verplichten
- zou verplichten
- zou verplichten
- zouden verplichten
- zouden verplichten
- zouden verplichten
Perfectum
- heb verplicht
- hebt verplicht
- heeft verplicht
- hebben verplicht
- hebben verplicht
- hebben verplicht
Voltooid verleden tijd
- had verplicht
- had verplicht
- had verplicht
- hadden verplicht
- hadden verplicht
- hadden verplicht
Toekomende tijd II
- zal verplicht hebben
- zult verplicht hebben
- zal verplicht hebben
- zullen verplicht hebben
- zullen verplicht hebben
- zullen verplicht hebben
Conditionalis II
- zou hebben verplicht
- zou hebben verplicht
- zou hebben verplicht
- zouden hebben verplicht
- zouden hebben verplicht
- zouden hebben verplicht
Imperatief
- -
- verplicht
- -
- -
- verplicht
- -