aanspraak [v]
- fordern
eis [v]
- drängen auf
- beharren auf
noodzakelijkheid [v]
- fragen
- fordern
- erfordern

aanspraak [v]
- demand
eis [v]
- be insistent upon
- be insistent on
noodzakelijkheid [v]
- ask
- demand
- require
- call for

aanspraak [v]
- réclamer
- exiger
eis [v]
- insister sur
noodzakelijkheid [v]
- demander
- réclamer
- exiger
- requérir

aanspraak [v]
- esigere
eis [v]
- insistere per
noodzakelijkheid [v]
- chiedere
- volere
- esigere

aanspraak [v]
- exigir
- demandar
eis [v]
- ser insistente sobre
noodzakelijkheid [v]
- rogar
- reclamar
- exigir
- postular

aanspraak [v]
- fordra
- begära
eis [v]
- vara yrkande på
- vara insisterande på
noodzakelijkheid [v]
- begära
- fordra
- erfordra
- kräva

aanspraak [v]
- exigir
- reivindicar
eis [v]
- insistir em
- ser insistente
noodzakelijkheid [v]
- pedir
- demandar
- requerer
- exigir

vergen [v]
- verlangen
- vorderen
behoeven [v]

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- eisend
- geëist
Presens
- eis
- eist
- eist
- eisen
- eisen
- eisen
Imperfect
- eiste
- eiste
- eiste
- eisten
- eisten
- eisten
Toekomende tijd I
- zal eisen
- zult eisen
- zal eisen
- zullen eisen
- zullen eisen
- zullen eisen
Conditionalis I
- zou eisen
- zou eisen
- zou eisen
- zouden eisen
- zouden eisen
- zouden eisen
Perfectum
- heb geëist
- hebt geëist
- heeft geëist
- hebben geëist
- hebben geëist
- hebben geëist
Voltooid verleden tijd
- had geëist
- had geëist
- had geëist
- hadden geëist
- hadden geëist
- hadden geëist
Toekomende tijd II
- zal geëist hebben
- zult geëist hebben
- zal geëist hebben
- zullen geëist hebben
- zullen geëist hebben
- zullen geëist hebben
Conditionalis II
- zou hebben geëist
- zou hebben geëist
- zou hebben geëist
- zouden hebben geëist
- zouden hebben geëist
- zouden hebben geëist
Imperatief
- -
- eis
- -
- -
- eist
- -