Tegenwoordig en verleden deelwoord - noodzakend - genoodzaakt Presens - noodzaak - noodzaakt - noodzaakt - noodzaken - noodzaken - noodzaken Imperfect - noodzaakte - noodzaakte - noodzaakte - noodzaakten - noodzaakten - noodzaakten Toekomende tijd I - zal noodzaken - zult noodzaken - zal noodzaken - zullen noodzaken - zullen noodzaken - zullen noodzaken Conditionalis I - zou noodzaken - zou noodzaken - zou noodzaken - zouden noodzaken - zouden noodzaken - zouden noodzaken Perfectum - heb genoodzaakt - hebt genoodzaakt - heeft genoodzaakt - hebben genoodzaakt - hebben genoodzaakt - hebben genoodzaakt Voltooid verleden tijd - had genoodzaakt - had genoodzaakt - had genoodzaakt - hadden genoodzaakt - hadden genoodzaakt - hadden genoodzaakt Toekomende tijd II - zal genoodzaakt hebben - zult genoodzaakt hebben - zal genoodzaakt hebben - zullen genoodzaakt hebben - zullen genoodzaakt hebben - zullen genoodzaakt hebben Conditionalis II - zou hebben genoodzaakt - zou hebben genoodzaakt - zou hebben genoodzaakt - zouden hebben genoodzaakt - zouden hebben genoodzaakt - zouden hebben genoodzaakt Imperatief - - - noodzaak - - - - - noodzaakt - -