Tegenwoordig en verleden deelwoord - prutsend - geprutst Presens - pruts - prutst - prutst - prutsen - prutsen - prutsen Imperfect - prutste - prutste - prutste - prutsten - prutsten - prutsten Toekomende tijd I - zal prutsen - zult prutsen - zal prutsen - zullen prutsen - zullen prutsen - zullen prutsen Conditionalis I - zou prutsen - zou prutsen - zou prutsen - zouden prutsen - zouden prutsen - zouden prutsen Perfectum - heb geprutst - hebt geprutst - heeft geprutst - hebben geprutst - hebben geprutst - hebben geprutst Voltooid verleden tijd - had geprutst - had geprutst - had geprutst - hadden geprutst - hadden geprutst - hadden geprutst Toekomende tijd II - zal geprutst hebben - zult geprutst hebben - zal geprutst hebben - zullen geprutst hebben - zullen geprutst hebben - zullen geprutst hebben Conditionalis II - zou hebben geprutst - zou hebben geprutst - zou hebben geprutst - zouden hebben geprutst - zouden hebben geprutst - zouden hebben geprutst Imperatief - - - pruts - - - - - prutst - -