Tegenwoordig en verleden deelwoord - overweldigend - overweldigd Presens - overweldig - overweldigt - overweldigt - overweldigen - overweldigen - overweldigen Imperfect - overweldigde - overweldigde - overweldigde - overweldigden - overweldigden - overweldigden Toekomende tijd I - zal overweldigen - zult overweldigen - zal overweldigen - zullen overweldigen - zullen overweldigen - zullen overweldigen Conditionalis I - zou overweldigen - zou overweldigen - zou overweldigen - zouden overweldigen - zouden overweldigen - zouden overweldigen Perfectum - heb overweldigd - hebt overweldigd - heeft overweldigd - hebben overweldigd - hebben overweldigd - hebben overweldigd Voltooid verleden tijd - had overweldigd - had overweldigd - had overweldigd - hadden overweldigd - hadden overweldigd - hadden overweldigd Toekomende tijd II - zal overweldigd hebben - zult overweldigd hebben - zal overweldigd hebben - zullen overweldigd hebben - zullen overweldigd hebben - zullen overweldigd hebben Conditionalis II - zou hebben overweldigd - zou hebben overweldigd - zou hebben overweldigd - zouden hebben overweldigd - zouden hebben overweldigd - zouden hebben overweldigd Imperatief - - - overweldig - - - - - overweldigt - -