Tegenwoordig en verleden deelwoord - overmeesterend - overmeesterd Presens - overmeester - overmeestert - overmeestert - overmeesteren - overmeesteren - overmeesteren Imperfect - overmeesterde - overmeesterde - overmeesterde - overmeesterden - overmeesterden - overmeesterden Toekomende tijd I - zal overmeesteren - zult overmeesteren - zal overmeesteren - zullen overmeesteren - zullen overmeesteren - zullen overmeesteren Conditionalis I - zou overmeesteren - zou overmeesteren - zou overmeesteren - zouden overmeesteren - zouden overmeesteren - zouden overmeesteren Perfectum - heb overmeesterd - hebt overmeesterd - heeft overmeesterd - hebben overmeesterd - hebben overmeesterd - hebben overmeesterd Voltooid verleden tijd - had overmeesterd - had overmeesterd - had overmeesterd - hadden overmeesterd - hadden overmeesterd - hadden overmeesterd Toekomende tijd II - zal overmeesterd hebben - zult overmeesterd hebben - zal overmeesterd hebben - zullen overmeesterd hebben - zullen overmeesterd hebben - zullen overmeesterd hebben Conditionalis II - zou hebben overmeesterd - zou hebben overmeesterd - zou hebben overmeesterd - zouden hebben overmeesterd - zouden hebben overmeesterd - zouden hebben overmeesterd Imperatief - - - overmeester - - - - - overmeestert - -