Tegenwoordig en verleden deelwoord - opporrend - opgepord Presens - por op - port op - port op - porren op - porren op - porren op Imperfect - porde op - porde op - porde op - porden op - porden op - porden op Toekomende tijd I - zal opporren - zult opporren - zal opporren - zullen opporren - zullen opporren - zullen opporren Conditionalis I - zou opporren - zou opporren - zou opporren - zouden opporren - zouden opporren - zouden opporren Perfectum - heb opgepord - hebt opgepord - heeft opgepord - hebben opgepord - hebben opgepord - hebben opgepord Voltooid verleden tijd - had opgepord - had opgepord - had opgepord - hadden opgepord - hadden opgepord - hadden opgepord Toekomende tijd II - zal opgepord hebben - zult opgepord hebben - zal opgepord hebben - zullen opgepord hebben - zullen opgepord hebben - zullen opgepord hebben Conditionalis II - zou hebben opgepord - zou hebben opgepord - zou hebben opgepord - zouden hebben opgepord - zouden hebben opgepord - zouden hebben opgepord Imperatief - - - por op - - - - - port op - -