Tegenwoordig en verleden deelwoord - manend - gemaand Presens - maan - maant - maant - manen - manen - manen Imperfect - maande - maande - maande - maanden - maanden - maanden Toekomende tijd I - zal manen - zult manen - zal manen - zullen manen - zullen manen - zullen manen Conditionalis I - zou manen - zou manen - zou manen - zouden manen - zouden manen - zouden manen Perfectum - heb gemaand - hebt gemaand - heeft gemaand - hebben gemaand - hebben gemaand - hebben gemaand Voltooid verleden tijd - had gemaand - had gemaand - had gemaand - hadden gemaand - hadden gemaand - hadden gemaand Toekomende tijd II - zal gemaand hebben - zult gemaand hebben - zal gemaand hebben - zullen gemaand hebben - zullen gemaand hebben - zullen gemaand hebben Conditionalis II - zou hebben gemaand - zou hebben gemaand - zou hebben gemaand - zouden hebben gemaand - zouden hebben gemaand - zouden hebben gemaand Imperatief - - - maan - - - - - maant - -