Tegenwoordig en verleden deelwoord - latend - gelaten Presens - laat - laat - laat - laten - laten - laten Imperfect - liet - liet - liet - lieten - lieten - lieten Toekomende tijd I - zal laten - zult laten - zal laten - zullen laten - zullen laten - zullen laten Conditionalis I - zou laten - zou laten - zou laten - zouden laten - zouden laten - zouden laten Perfectum - heb gelaten - hebt gelaten - heeft gelaten - hebben gelaten - hebben gelaten - hebben gelaten Voltooid verleden tijd - had gelaten - had gelaten - had gelaten - hadden gelaten - hadden gelaten - hadden gelaten Toekomende tijd II - zal gelaten hebben - zult gelaten hebben - zal gelaten hebben - zullen gelaten hebben - zullen gelaten hebben - zullen gelaten hebben Conditionalis II - zou hebben gelaten - zou hebben gelaten - zou hebben gelaten - zouden hebben gelaten - zouden hebben gelaten - zouden hebben gelaten Imperatief - - - laat - - - - - laat - -