Tegenwoordig en verleden deelwoord - prijsgevend - prijsgegeven Presens - geef prijs - geeft prijs - geeft prijs - geven prijs - geven prijs - geven prijs Imperfect - gaf prijs - gaf prijs - gaf prijs - gaven prijs - gaven prijs - gaven prijs Toekomende tijd I - zal prijsgeven - zult prijsgeven - zal prijsgeven - zullen prijsgeven - zullen prijsgeven - zullen prijsgeven Conditionalis I - zou prijsgeven - zou prijsgeven - zou prijsgeven - zouden prijsgeven - zouden prijsgeven - zouden prijsgeven Perfectum - heb prijsgegeven - hebt prijsgegeven - heeft prijsgegeven - hebben prijsgegeven - hebben prijsgegeven - hebben prijsgegeven Voltooid verleden tijd - had prijsgegeven - had prijsgegeven - had prijsgegeven - hadden prijsgegeven - hadden prijsgegeven - hadden prijsgegeven Toekomende tijd II - zal prijsgegeven hebben - zult prijsgegeven hebben - zal prijsgegeven hebben - zullen prijsgegeven hebben - zullen prijsgegeven hebben - zullen prijsgegeven hebben Conditionalis II - zou hebben prijsgegeven - zou hebben prijsgegeven - zou hebben prijsgegeven - zouden hebben prijsgegeven - zouden hebben prijsgegeven - zouden hebben prijsgegeven Imperatief - - - geef prijs - - - - - geeft prijs - -