Tegenwoordig en verleden deelwoord - slakend - geslaakt Presens - slaak - slaakt - slaakt - slaken - slaken - slaken Imperfect - slaakte - slaakte - slaakte - slaakten - slaakten - slaakten Toekomende tijd I - zal slaken - zult slaken - zal slaken - zullen slaken - zullen slaken - zullen slaken Conditionalis I - zou slaken - zou slaken - zou slaken - zouden slaken - zouden slaken - zouden slaken Perfectum - heb geslaakt - hebt geslaakt - heeft geslaakt - hebben geslaakt - hebben geslaakt - hebben geslaakt Voltooid verleden tijd - had geslaakt - had geslaakt - had geslaakt - hadden geslaakt - hadden geslaakt - hadden geslaakt Toekomende tijd II - zal geslaakt hebben - zult geslaakt hebben - zal geslaakt hebben - zullen geslaakt hebben - zullen geslaakt hebben - zullen geslaakt hebben Conditionalis II - zou hebben geslaakt - zou hebben geslaakt - zou hebben geslaakt - zouden hebben geslaakt - zouden hebben geslaakt - zouden hebben geslaakt Imperatief - - - slaak - - - - - slaakt - -