Tegenwoordig en verleden deelwoord - falend - gefaald Presens - faal - faalt - faalt - falen - falen - falen Imperfect - faalde - faalde - faalde - faalden - faalden - faalden Toekomende tijd I - zal falen - zult falen - zal falen - zullen falen - zullen falen - zullen falen Conditionalis I - zou falen - zou falen - zou falen - zouden falen - zouden falen - zouden falen Perfectum - heb gefaald - hebt gefaald - heeft gefaald - hebben gefaald - hebben gefaald - hebben gefaald Voltooid verleden tijd - had gefaald - had gefaald - had gefaald - hadden gefaald - hadden gefaald - hadden gefaald Toekomende tijd II - zal gefaald hebben - zult gefaald hebben - zal gefaald hebben - zullen gefaald hebben - zullen gefaald hebben - zullen gefaald hebben Conditionalis II - zou hebben gefaald - zou hebben gefaald - zou hebben gefaald - zouden hebben gefaald - zouden hebben gefaald - zouden hebben gefaald Imperatief - - - faal - - - - - faalt - -