Tegenwoordig en verleden deelwoord - achtend - geacht Presens - acht - acht - acht - achten - achten - achten Imperfect - achtte - achtte - achtte - achtten - achtten - achtten Toekomende tijd I - zal achten - zult achten - zal achten - zullen achten - zullen achten - zullen achten Conditionalis I - zou achten - zou achten - zou achten - zouden achten - zouden achten - zouden achten Perfectum - heb geacht - hebt geacht - heeft geacht - hebben geacht - hebben geacht - hebben geacht Voltooid verleden tijd - had geacht - had geacht - had geacht - hadden geacht - hadden geacht - hadden geacht Toekomende tijd II - zal geacht hebben - zult geacht hebben - zal geacht hebben - zullen geacht hebben - zullen geacht hebben - zullen geacht hebben Conditionalis II - zou hebben geacht - zou hebben geacht - zou hebben geacht - zouden hebben geacht - zouden hebben geacht - zouden hebben geacht Imperatief - - - acht - - - - - acht - -