Tegenwoordig en verleden deelwoord - oordelend - geöordeeld Presens - oordeel - oordeelt - oordeelt - oordelen - oordelen - oordelen Imperfect - oordeelde - oordeelde - oordeelde - oordeelden - oordeelden - oordeelden Toekomende tijd I - zal oordelen - zult oordelen - zal oordelen - zullen oordelen - zullen oordelen - zullen oordelen Conditionalis I - zou oordelen - zou oordelen - zou oordelen - zouden oordelen - zouden oordelen - zouden oordelen Perfectum - heb geöordeeld - hebt geöordeeld - heeft geöordeeld - hebben geöordeeld - hebben geöordeeld - hebben geöordeeld Voltooid verleden tijd - had geöordeeld - had geöordeeld - had geöordeeld - hadden geöordeeld - hadden geöordeeld - hadden geöordeeld Toekomende tijd II - zal geöordeeld hebben - zult geöordeeld hebben - zal geöordeeld hebben - zullen geöordeeld hebben - zullen geöordeeld hebben - zullen geöordeeld hebben Conditionalis II - zou hebben geöordeeld - zou hebben geöordeeld - zou hebben geöordeeld - zouden hebben geöordeeld - zouden hebben geöordeeld - zouden hebben geöordeeld Imperatief - - - oordeel - - - - - oordeelt - -