Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanduidend - aangeduid Presens - duid aan - duidt aan - duidt aan - duiden aan - duiden aan - duiden aan Imperfect - duidde aan - duidde aan - duidde aan - duidden aan - duidden aan - duidden aan Toekomende tijd I - zal aanduiden - zult aanduiden - zal aanduiden - zullen aanduiden - zullen aanduiden - zullen aanduiden Conditionalis I - zou aanduiden - zou aanduiden - zou aanduiden - zouden aanduiden - zouden aanduiden - zouden aanduiden Perfectum - heb aangeduid - hebt aangeduid - heeft aangeduid - hebben aangeduid - hebben aangeduid - hebben aangeduid Voltooid verleden tijd - had aangeduid - had aangeduid - had aangeduid - hadden aangeduid - hadden aangeduid - hadden aangeduid Toekomende tijd II - zal aangeduid hebben - zult aangeduid hebben - zal aangeduid hebben - zullen aangeduid hebben - zullen aangeduid hebben - zullen aangeduid hebben Conditionalis II - zou hebben aangeduid - zou hebben aangeduid - zou hebben aangeduid - zouden hebben aangeduid - zouden hebben aangeduid - zouden hebben aangeduid Imperatief - - - duid aan - - - - - duidt aan - -