Tegenwoordig en verleden deelwoord - wiebelend - gewiebeld Presens - wiebel - wiebelt - wiebelt - wiebelen - wiebelen - wiebelen Imperfect - wiebelde - wiebelde - wiebelde - wiebelden - wiebelden - wiebelden Toekomende tijd I - zal wiebelen - zult wiebelen - zal wiebelen - zullen wiebelen - zullen wiebelen - zullen wiebelen Conditionalis I - zou wiebelen - zou wiebelen - zou wiebelen - zouden wiebelen - zouden wiebelen - zouden wiebelen Perfectum - heb gewiebeld - hebt gewiebeld - heeft gewiebeld - hebben gewiebeld - hebben gewiebeld - hebben gewiebeld Voltooid verleden tijd - had gewiebeld - had gewiebeld - had gewiebeld - hadden gewiebeld - hadden gewiebeld - hadden gewiebeld Toekomende tijd II - zal gewiebeld hebben - zult gewiebeld hebben - zal gewiebeld hebben - zullen gewiebeld hebben - zullen gewiebeld hebben - zullen gewiebeld hebben Conditionalis II - zou hebben gewiebeld - zou hebben gewiebeld - zou hebben gewiebeld - zouden hebben gewiebeld - zouden hebben gewiebeld - zouden hebben gewiebeld Imperatief - - - wiebel - - - - - wiebelt - -