Tegenwoordig en verleden deelwoord - vluchtend - gevlucht Presens - vlucht - vlucht - vlucht - vluchten - vluchten - vluchten Imperfect - vluchtte - vluchtte - vluchtte - vluchtten - vluchtten - vluchtten Toekomende tijd I - zal vluchten - zult vluchten - zal vluchten - zullen vluchten - zullen vluchten - zullen vluchten Conditionalis I - zou vluchten - zou vluchten - zou vluchten - zouden vluchten - zouden vluchten - zouden vluchten Perfectum - heb gevlucht - hebt gevlucht - heeft gevlucht - hebben gevlucht - hebben gevlucht - hebben gevlucht Voltooid verleden tijd - had gevlucht - had gevlucht - had gevlucht - hadden gevlucht - hadden gevlucht - hadden gevlucht Toekomende tijd II - zal gevlucht hebben - zult gevlucht hebben - zal gevlucht hebben - zullen gevlucht hebben - zullen gevlucht hebben - zullen gevlucht hebben Conditionalis II - zou hebben gevlucht - zou hebben gevlucht - zou hebben gevlucht - zouden hebben gevlucht - zouden hebben gevlucht - zouden hebben gevlucht Imperatief - - - vlucht - - - - - vlucht - -