Tegenwoordig en verleden deelwoord - verzuimend - verzuimd Presens - verzuim - verzuimt - verzuimt - verzuimen - verzuimen - verzuimen Imperfect - verzuimde - verzuimde - verzuimde - verzuimden - verzuimden - verzuimden Toekomende tijd I - zal verzuimen - zult verzuimen - zal verzuimen - zullen verzuimen - zullen verzuimen - zullen verzuimen Conditionalis I - zou verzuimen - zou verzuimen - zou verzuimen - zouden verzuimen - zouden verzuimen - zouden verzuimen Perfectum - heb verzuimd - hebt verzuimd - heeft verzuimd - hebben verzuimd - hebben verzuimd - hebben verzuimd Voltooid verleden tijd - had verzuimd - had verzuimd - had verzuimd - hadden verzuimd - hadden verzuimd - hadden verzuimd Toekomende tijd II - zal verzuimd hebben - zult verzuimd hebben - zal verzuimd hebben - zullen verzuimd hebben - zullen verzuimd hebben - zullen verzuimd hebben Conditionalis II - zou hebben verzuimd - zou hebben verzuimd - zou hebben verzuimd - zouden hebben verzuimd - zouden hebben verzuimd - zouden hebben verzuimd Imperatief - - - verzuim - - - - - verzuimt - -