Tegenwoordig en verleden deelwoord - vertroetelend - vertroeteld Presens - vertroetel - vertroetelt - vertroetelt - vertroetelen - vertroetelen - vertroetelen Imperfect - vertroetelde - vertroetelde - vertroetelde - vertroetelden - vertroetelden - vertroetelden Toekomende tijd I - zal vertroetelen - zult vertroetelen - zal vertroetelen - zullen vertroetelen - zullen vertroetelen - zullen vertroetelen Conditionalis I - zou vertroetelen - zou vertroetelen - zou vertroetelen - zouden vertroetelen - zouden vertroetelen - zouden vertroetelen Perfectum - heb vertroeteld - hebt vertroeteld - heeft vertroeteld - hebben vertroeteld - hebben vertroeteld - hebben vertroeteld Voltooid verleden tijd - had vertroeteld - had vertroeteld - had vertroeteld - hadden vertroeteld - hadden vertroeteld - hadden vertroeteld Toekomende tijd II - zal vertroeteld hebben - zult vertroeteld hebben - zal vertroeteld hebben - zullen vertroeteld hebben - zullen vertroeteld hebben - zullen vertroeteld hebben Conditionalis II - zou hebben vertroeteld - zou hebben vertroeteld - zou hebben vertroeteld - zouden hebben vertroeteld - zouden hebben vertroeteld - zouden hebben vertroeteld Imperatief - - - vertroetel - - - - - vertroetelt - -