Tegenwoordig en verleden deelwoord - verleggend - verlegd Presens - verleg - verlegt - verlegt - verleggen - verleggen - verleggen Imperfect - verlegde - verlegde - verlegde - verlegden - verlegden - verlegden Toekomende tijd I - zal verleggen - zult verleggen - zal verleggen - zullen verleggen - zullen verleggen - zullen verleggen Conditionalis I - zou verleggen - zou verleggen - zou verleggen - zouden verleggen - zouden verleggen - zouden verleggen Perfectum - heb verlegd - hebt verlegd - heeft verlegd - hebben verlegd - hebben verlegd - hebben verlegd Voltooid verleden tijd - had verlegd - had verlegd - had verlegd - hadden verlegd - hadden verlegd - hadden verlegd Toekomende tijd II - zal verlegd hebben - zult verlegd hebben - zal verlegd hebben - zullen verlegd hebben - zullen verlegd hebben - zullen verlegd hebben Conditionalis II - zou hebben verlegd - zou hebben verlegd - zou hebben verlegd - zouden hebben verlegd - zouden hebben verlegd - zouden hebben verlegd Imperatief - - - verleg - - - - - verlegt - -