Tegenwoordig en verleden deelwoord - verknollend - verknold Presens - verknol - verknolt - verknolt - verknollen - verknollen - verknollen Imperfect - verknolde - verknolde - verknolde - verknolden - verknolden - verknolden Toekomende tijd I - zal verknollen - zult verknollen - zal verknollen - zullen verknollen - zullen verknollen - zullen verknollen Conditionalis I - zou verknollen - zou verknollen - zou verknollen - zouden verknollen - zouden verknollen - zouden verknollen Perfectum - heb verknold - hebt verknold - heeft verknold - hebben verknold - hebben verknold - hebben verknold Voltooid verleden tijd - had verknold - had verknold - had verknold - hadden verknold - hadden verknold - hadden verknold Toekomende tijd II - zal verknold hebben - zult verknold hebben - zal verknold hebben - zullen verknold hebben - zullen verknold hebben - zullen verknold hebben Conditionalis II - zou hebben verknold - zou hebben verknold - zou hebben verknold - zouden hebben verknold - zouden hebben verknold - zouden hebben verknold Imperatief - - - verknol - - - - - verknolt - -