Tegenwoordig en verleden deelwoord - vergrotend - vergroot Presens - vergroot - vergroot - vergroot - vergroten - vergroten - vergroten Imperfect - vergrootte - vergrootte - vergrootte - vergrootten - vergrootten - vergrootten Toekomende tijd I - zal vergroten - zult vergroten - zal vergroten - zullen vergroten - zullen vergroten - zullen vergroten Conditionalis I - zou vergroten - zou vergroten - zou vergroten - zouden vergroten - zouden vergroten - zouden vergroten Perfectum - heb vergroot - hebt vergroot - heeft vergroot - hebben vergroot - hebben vergroot - hebben vergroot Voltooid verleden tijd - had vergroot - had vergroot - had vergroot - hadden vergroot - hadden vergroot - hadden vergroot Toekomende tijd II - zal vergroot hebben - zult vergroot hebben - zal vergroot hebben - zullen vergroot hebben - zullen vergroot hebben - zullen vergroot hebben Conditionalis II - zou hebben vergroot - zou hebben vergroot - zou hebben vergroot - zouden hebben vergroot - zouden hebben vergroot - zouden hebben vergroot Imperatief - - - vergroot - - - - - vergroot - -