Tegenwoordig en verleden deelwoord - verlengend - verlengd Presens - verleng - verlengt - verlengt - verlengen - verlengen - verlengen Imperfect - verlengde - verlengde - verlengde - verlengden - verlengden - verlengden Toekomende tijd I - zal verlengen - zult verlengen - zal verlengen - zullen verlengen - zullen verlengen - zullen verlengen Conditionalis I - zou verlengen - zou verlengen - zou verlengen - zouden verlengen - zouden verlengen - zouden verlengen Perfectum - heb verlengd - hebt verlengd - heeft verlengd - hebben verlengd - hebben verlengd - hebben verlengd Voltooid verleden tijd - had verlengd - had verlengd - had verlengd - hadden verlengd - hadden verlengd - hadden verlengd Toekomende tijd II - zal verlengd hebben - zult verlengd hebben - zal verlengd hebben - zullen verlengd hebben - zullen verlengd hebben - zullen verlengd hebben Conditionalis II - zou hebben verlengd - zou hebben verlengd - zou hebben verlengd - zouden hebben verlengd - zouden hebben verlengd - zouden hebben verlengd Imperatief - - - verleng - - - - - verlengt - -