Tegenwoordig en verleden deelwoord - kleurend - gekleurd Presens - kleur - kleurt - kleurt - kleuren - kleuren - kleuren Imperfect - kleurde - kleurde - kleurde - kleurden - kleurden - kleurden Toekomende tijd I - zal kleuren - zult kleuren - zal kleuren - zullen kleuren - zullen kleuren - zullen kleuren Conditionalis I - zou kleuren - zou kleuren - zou kleuren - zouden kleuren - zouden kleuren - zouden kleuren Perfectum - heb gekleurd - hebt gekleurd - heeft gekleurd - hebben gekleurd - hebben gekleurd - hebben gekleurd Voltooid verleden tijd - had gekleurd - had gekleurd - had gekleurd - hadden gekleurd - hadden gekleurd - hadden gekleurd Toekomende tijd II - zal gekleurd hebben - zult gekleurd hebben - zal gekleurd hebben - zullen gekleurd hebben - zullen gekleurd hebben - zullen gekleurd hebben Conditionalis II - zou hebben gekleurd - zou hebben gekleurd - zou hebben gekleurd - zouden hebben gekleurd - zouden hebben gekleurd - zouden hebben gekleurd Imperatief - - - kleur - - - - - kleurt - -