Tegenwoordig en verleden deelwoord - vastgrijpend - vastgegrepen Presens - grijp vast - grijpt vast - grijpt vast - grijpen vast - grijpen vast - grijpen vast Imperfect - greep vast - greep vast - greep vast - grepen vast - grepen vast - grepen vast Toekomende tijd I - zal vastgrijpen - zult vastgrijpen - zal vastgrijpen - zullen vastgrijpen - zullen vastgrijpen - zullen vastgrijpen Conditionalis I - zou vastgrijpen - zou vastgrijpen - zou vastgrijpen - zouden vastgrijpen - zouden vastgrijpen - zouden vastgrijpen Perfectum - heb vastgegrepen - hebt vastgegrepen - heeft vastgegrepen - hebben vastgegrepen - hebben vastgegrepen - hebben vastgegrepen Voltooid verleden tijd - had vastgegrepen - had vastgegrepen - had vastgegrepen - hadden vastgegrepen - hadden vastgegrepen - hadden vastgegrepen Toekomende tijd II - zal vastgegrepen hebben - zult vastgegrepen hebben - zal vastgegrepen hebben - zullen vastgegrepen hebben - zullen vastgegrepen hebben - zullen vastgegrepen hebben Conditionalis II - zou hebben vastgegrepen - zou hebben vastgegrepen - zou hebben vastgegrepen - zouden hebben vastgegrepen - zouden hebben vastgegrepen - zouden hebben vastgegrepen Imperatief - - - grijp vast - - - - - grijpt vast - -