Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitleggend - uitgelegd Presens - leg uit - legt uit - legt uit - leggen uit - leggen uit - leggen uit Imperfect - legde uit - legde uit - legde uit - legden uit - legden uit - legden uit Toekomende tijd I - zal uitleggen - zult uitleggen - zal uitleggen - zullen uitleggen - zullen uitleggen - zullen uitleggen Conditionalis I - zou uitleggen - zou uitleggen - zou uitleggen - zouden uitleggen - zouden uitleggen - zouden uitleggen Perfectum - heb uitgelegd - hebt uitgelegd - heeft uitgelegd - hebben uitgelegd - hebben uitgelegd - hebben uitgelegd Voltooid verleden tijd - had uitgelegd - had uitgelegd - had uitgelegd - hadden uitgelegd - hadden uitgelegd - hadden uitgelegd Toekomende tijd II - zal uitgelegd hebben - zult uitgelegd hebben - zal uitgelegd hebben - zullen uitgelegd hebben - zullen uitgelegd hebben - zullen uitgelegd hebben Conditionalis II - zou hebben uitgelegd - zou hebben uitgelegd - zou hebben uitgelegd - zouden hebben uitgelegd - zouden hebben uitgelegd - zouden hebben uitgelegd Imperatief - - - leg uit - - - - - legt uit - -