Tegenwoordig en verleden deelwoord - uiteenzettend - uiteengezet Presens - zet uiteen - zet uiteen - zet uiteen - zetten uiteen - zetten uiteen - zetten uiteen Imperfect - zette uiteen - zette uiteen - zette uiteen - zetten uiteen - zetten uiteen - zetten uiteen Toekomende tijd I - zal uiteenzetten - zult uiteenzetten - zal uiteenzetten - zullen uiteenzetten - zullen uiteenzetten - zullen uiteenzetten Conditionalis I - zou uiteenzetten - zou uiteenzetten - zou uiteenzetten - zouden uiteenzetten - zouden uiteenzetten - zouden uiteenzetten Perfectum - heb uiteengezet - hebt uiteengezet - heeft uiteengezet - hebben uiteengezet - hebben uiteengezet - hebben uiteengezet Voltooid verleden tijd - had uiteengezet - had uiteengezet - had uiteengezet - hadden uiteengezet - hadden uiteengezet - hadden uiteengezet Toekomende tijd II - zal uiteengezet hebben - zult uiteengezet hebben - zal uiteengezet hebben - zullen uiteengezet hebben - zullen uiteengezet hebben - zullen uiteengezet hebben Conditionalis II - zou hebben uiteengezet - zou hebben uiteengezet - zou hebben uiteengezet - zouden hebben uiteengezet - zouden hebben uiteengezet - zouden hebben uiteengezet Imperatief - - - zet uiteen - - - - - zet uiteen - -