Tegenwoordig en verleden deelwoord - tingelend - getingeld Presens - tingel - tingelt - tingelt - tingelen - tingelen - tingelen Imperfect - tingelde - tingelde - tingelde - tingelden - tingelden - tingelden Toekomende tijd I - zal tingelen - zult tingelen - zal tingelen - zullen tingelen - zullen tingelen - zullen tingelen Conditionalis I - zou tingelen - zou tingelen - zou tingelen - zouden tingelen - zouden tingelen - zouden tingelen Perfectum - heb getingeld - hebt getingeld - heeft getingeld - hebben getingeld - hebben getingeld - hebben getingeld Voltooid verleden tijd - had getingeld - had getingeld - had getingeld - hadden getingeld - hadden getingeld - hadden getingeld Toekomende tijd II - zal getingeld hebben - zult getingeld hebben - zal getingeld hebben - zullen getingeld hebben - zullen getingeld hebben - zullen getingeld hebben Conditionalis II - zou hebben getingeld - zou hebben getingeld - zou hebben getingeld - zouden hebben getingeld - zouden hebben getingeld - zouden hebben getingeld Imperatief - - - tingel - - - - - tingelt - -