Tegenwoordig en verleden deelwoord - terugvindend - teruggevonden Presens - vind terug - vindt terug - vindt terug - vinden terug - vinden terug - vinden terug Imperfect - vond terug - vond terug - vond terug - vonden terug - vonden terug - vonden terug Toekomende tijd I - zal terugvinden - zult terugvinden - zal terugvinden - zullen terugvinden - zullen terugvinden - zullen terugvinden Conditionalis I - zou terugvinden - zou terugvinden - zou terugvinden - zouden terugvinden - zouden terugvinden - zouden terugvinden Perfectum - heb teruggevonden - hebt teruggevonden - heeft teruggevonden - hebben teruggevonden - hebben teruggevonden - hebben teruggevonden Voltooid verleden tijd - had teruggevonden - had teruggevonden - had teruggevonden - hadden teruggevonden - hadden teruggevonden - hadden teruggevonden Toekomende tijd II - zal teruggevonden hebben - zult teruggevonden hebben - zal teruggevonden hebben - zullen teruggevonden hebben - zullen teruggevonden hebben - zullen teruggevonden hebben Conditionalis II - zou hebben teruggevonden - zou hebben teruggevonden - zou hebben teruggevonden - zouden hebben teruggevonden - zouden hebben teruggevonden - zouden hebben teruggevonden Imperatief - - - vind terug - - - - - vindt terug - -