relatie [n]
- Bruch [m]

relatie [n]
- breakup
- split
- bust-up

relatie [n]
- rupture [f]

relatie [n]
- rottura [f]

relatie [n]
- separación [f]
- ruptura [f]

relatie [n]
- brytning [u]

relatie [n]
- rompimento [m]

afspringen [v]
- afketsen
- afstuiten
mislukken [v]
- misgaan
- stranden
- vastlopen
sneuvelen [v]
- kapotgaan

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- stuklopend
- stukgelopen
Presens
- loop stuk
- loopt stuk
- loopt stuk
- lopen stuk
- lopen stuk
- lopen stuk
Imperfect
- liep stuk
- liep stuk
- liep stuk
- liepen stuk
- liepen stuk
- liepen stuk
Toekomende tijd I
- zal stuklopen
- zult stuklopen
- zal stuklopen
- zullen stuklopen
- zullen stuklopen
- zullen stuklopen
Conditionalis I
- zou stuklopen
- zou stuklopen
- zou stuklopen
- zouden stuklopen
- zouden stuklopen
- zouden stuklopen
Perfectum
- heb stukgelopen
- hebt stukgelopen
- heeft stukgelopen
- hebben stukgelopen
- hebben stukgelopen
- hebben stukgelopen
Voltooid verleden tijd
- had stukgelopen
- had stukgelopen
- had stukgelopen
- hadden stukgelopen
- hadden stukgelopen
- hadden stukgelopen
Toekomende tijd II
- zal stukgelopen hebben
- zult stukgelopen hebben
- zal stukgelopen hebben
- zullen stukgelopen hebben
- zullen stukgelopen hebben
- zullen stukgelopen hebben
Conditionalis II
- zou hebben stukgelopen
- zou hebben stukgelopen
- zou hebben stukgelopen
- zouden hebben stukgelopen
- zouden hebben stukgelopen
- zouden hebben stukgelopen
Imperatief
- -
- loop stuk
- -
- -
- loopt stuk
- -