transitief [v]
- aufschlagen
- aufbrechen

transitief [v]
- crack
- break open
- burst

transitief [v]
- casser
- rompre

transitief [v]
- rompere
- spaccare

transitief [v]
- romper
- partir

transitief [v]
- spräcka
- spränga

transitief [v]
- quebrar
- espatifar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- stukbrekend
- stukgebroken
Presens
- breek stuk
- breekt stuk
- breekt stuk
- breken stuk
- breken stuk
- breken stuk
Imperfect
- brak stuk
- brak stuk
- brak stuk
- braken stuk
- braken stuk
- braken stuk
Toekomende tijd I
- zal stukbreken
- zult stukbreken
- zal stukbreken
- zullen stukbreken
- zullen stukbreken
- zullen stukbreken
Conditionalis I
- zou stukbreken
- zou stukbreken
- zou stukbreken
- zouden stukbreken
- zouden stukbreken
- zouden stukbreken
Perfectum
- heb stukgebroken
- hebt stukgebroken
- heeft stukgebroken
- hebben stukgebroken
- hebben stukgebroken
- hebben stukgebroken
Voltooid verleden tijd
- had stukgebroken
- had stukgebroken
- had stukgebroken
- hadden stukgebroken
- hadden stukgebroken
- hadden stukgebroken
Toekomende tijd II
- zal stukgebroken hebben
- zult stukgebroken hebben
- zal stukgebroken hebben
- zullen stukgebroken hebben
- zullen stukgebroken hebben
- zullen stukgebroken hebben
Conditionalis II
- zou hebben stukgebroken
- zou hebben stukgebroken
- zou hebben stukgebroken
- zouden hebben stukgebroken
- zouden hebben stukgebroken
- zouden hebben stukgebroken
Imperatief
- -
- breek stuk
- -
- -
- breekt stuk
- -