Tegenwoordig en verleden deelwoord - schimpend - geschimpt Presens - schimp - schimpt - schimpt - schimpen - schimpen - schimpen Imperfect - schimpte - schimpte - schimpte - schimpten - schimpten - schimpten Toekomende tijd I - zal schimpen - zult schimpen - zal schimpen - zullen schimpen - zullen schimpen - zullen schimpen Conditionalis I - zou schimpen - zou schimpen - zou schimpen - zouden schimpen - zouden schimpen - zouden schimpen Perfectum - heb geschimpt - hebt geschimpt - heeft geschimpt - hebben geschimpt - hebben geschimpt - hebben geschimpt Voltooid verleden tijd - had geschimpt - had geschimpt - had geschimpt - hadden geschimpt - hadden geschimpt - hadden geschimpt Toekomende tijd II - zal geschimpt hebben - zult geschimpt hebben - zal geschimpt hebben - zullen geschimpt hebben - zullen geschimpt hebben - zullen geschimpt hebben Conditionalis II - zou hebben geschimpt - zou hebben geschimpt - zou hebben geschimpt - zouden hebben geschimpt - zouden hebben geschimpt - zouden hebben geschimpt Imperatief - - - schimp - - - - - schimpt - -