Tegenwoordig en verleden deelwoord - honend - gehoond Presens - hoon - hoont - hoont - honen - honen - honen Imperfect - hoonde - hoonde - hoonde - hoonden - hoonden - hoonden Toekomende tijd I - zal honen - zult honen - zal honen - zullen honen - zullen honen - zullen honen Conditionalis I - zou honen - zou honen - zou honen - zouden honen - zouden honen - zouden honen Perfectum - heb gehoond - hebt gehoond - heeft gehoond - hebben gehoond - hebben gehoond - hebben gehoond Voltooid verleden tijd - had gehoond - had gehoond - had gehoond - hadden gehoond - hadden gehoond - hadden gehoond Toekomende tijd II - zal gehoond hebben - zult gehoond hebben - zal gehoond hebben - zullen gehoond hebben - zullen gehoond hebben - zullen gehoond hebben Conditionalis II - zou hebben gehoond - zou hebben gehoond - zou hebben gehoond - zouden hebben gehoond - zouden hebben gehoond - zouden hebben gehoond Imperatief - - - hoon - - - - - hoont - -