plaats [n]
- Zusammenfall [m]
tijd [n]
- Koinzidenz [f]
- Duplizität [f] der Ereignisse
terzelfder tijd gebeuren [v]
- zusammenfallen
- zusammenlaufen

plaats [n]
- coincidence
tijd [n]
- coincidence
terzelfder tijd gebeuren [v]
- coincide
- occur simultaneously
- happen together

plaats [n]
- coïncidence [f]
tijd [n]
- coïncidence [f]
terzelfder tijd gebeuren [v]
- coïncider
- concorder
- concourir
- tomber ensemble
- arriver simultanément

plaats [n]
- coincidenza [f]
tijd [n]
- coincidenza [f]
terzelfder tijd gebeuren [v]
- coincidere
- accadere contemporaneamente

plaats [n]
- coincidencia [f]
tijd [n]
- coincidencia [f]
terzelfder tijd gebeuren [v]
- coincidir
- concurrir
- suceder al mismo tiempo

plaats [n]
- sammanfallande [n]
tijd [n]
- sammanfall [n]
terzelfder tijd gebeuren [v]
- sammanfalla
- sammanträffa
- hända samtidigt

plaats [n]
- coincidência [f]
tijd [n]
- coincidência [f]
terzelfder tijd gebeuren [v]
- coincidir
- acontecer simultaneamente
- acontecer junto

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- samenvallend
- samengevallen
Presens
- -
- -
- valt samen
- -
- -
- vallen samen
Imperfect
- -
- -
- viel samen
- -
- -
- vielen samen
Toekomende tijd I
- -
- -
- zal samenvallen
- -
- -
- zult samenvallen
Conditionalis I
- -
- -
- zal samenvallen
- -
- -
- zullen samenvallen
Perfectum
- -
- -
- is samengevallen
- -
- -
- zijn samengevallen
Voltooid verleden tijd
- -
- -
- was samengevallen
- -
- -
- waren samengevallen
Toekomende tijd II
- -
- -
- zal samengevallen zijn
- -
- -
- zult samengevallen zijn
Conditionalis II
- -
- -
- zal zijn samengevallen
- -
- -
- zullen zijn samengevallen
Imperatief
- -
- -
- -
- -
- -
- -