ploeteren [v]
- plätschern
- plantschen°

ploeteren [v]
- dabble
- splash
- splatter

ploeteren [v]
- patauger
- barboter

ploeteren [v]
- schizzare
- spruzzare
- sguazzare
- diguazzare

ploeteren [v]
- salpicar
- rociar
- chapotear

ploeteren [v]
- plaska
- slaska
- skvätta

ploeteren [v]
- chapinhar
- patinhar

pissen [v]
- urineren
- wateren
kliederen [v]
- knoeien
- morsen
waden [v]
gutsen [v]
- neerstromen
klateren [v]
- klotsen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- plassend
- geplast
Presens
- plas
- plast
- plast
- plassen
- plassen
- plassen
Imperfect
- plaste
- plaste
- plaste
- plasten
- plasten
- plasten
Toekomende tijd I
- zal plassen
- zult plassen
- zal plassen
- zullen plassen
- zullen plassen
- zullen plassen
Conditionalis I
- zou plassen
- zou plassen
- zou plassen
- zouden plassen
- zouden plassen
- zouden plassen
Perfectum
- heb geplast
- hebt geplast
- heeft geplast
- hebben geplast
- hebben geplast
- hebben geplast
Voltooid verleden tijd
- had geplast
- had geplast
- had geplast
- hadden geplast
- hadden geplast
- hadden geplast
Toekomende tijd II
- zal geplast hebben
- zult geplast hebben
- zal geplast hebben
- zullen geplast hebben
- zullen geplast hebben
- zullen geplast hebben
Conditionalis II
- zou hebben geplast
- zou hebben geplast
- zou hebben geplast
- zouden hebben geplast
- zouden hebben geplast
- zouden hebben geplast
Imperatief
- -
- plas
- -
- -
- plast
- -